81Was jij maar mijn broertje, dronk jij nog maar aan mijn moeders borst. Als ik je dan vond, daar buiten, dan kuste ik jou, en niemand zou me verachten. 2Dan nam ik je mee en bracht je in mijn moeders huis. Dat heb ik van haar geleerd. Ik gaf je kruidige wijn te drinken, van het sap van mijn granaatappel.
38:3 Hoogl. 2:6Mijn hoofd rust op zijn linkerarm, met zijn rechterarm omhelst hij mij.
48:4 Hoogl. 2:73:5Meisjes van Jeruzalem, ik bezweer je: wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken voordat zij het wil.
58:5 Hoogl. 3:6Wie is zij, die daar komt uit de woestijn, leunend op de arm van haar lief? Onder de appelboom wekte ik jou. Daar kreeg je moeder weeën, weeën van jou, daar baarde ze jou. 6Draag mij als een zegel op je hart, als een zegel op je arm. Sterk als de dood is de liefde, beklemmend als het dodenrijk de hartstocht. De liefde is een vlammend vuur, een laaiende vlam. (8:6) een laaiende vlam – Ook mogelijk is de vertaling: ‘een vlam van de HEER’. 7Zeeën kunnen haar niet doven, rivieren spoelen haar niet weg. Zou een man met al zijn rijkdom liefde willen kopen, dan werd hij smadelijk veracht.
8Wij hebben een zusje, borsten heeft ze nog niet. Wat doen we met ons zusje als de mensen over haar gaan spreken? 9Was zij een muur, dan bouwden wij er zilveren kantelen op. Was zij een deur, dan sloten wij die met een balk van cederhout. 10Ik ben een muur, mijn borsten zijn als torens. Zo ben ik in zijn ogen als een stad die vrede biedt. 11Salomo bezat een wijngaard in Baäl-Hamon. Hij stelde er bewakers aan, duizend sjekel zilver gaf men voor de oogst. 12Mijn eigen wijngaard blijft van mij. De duizend sjekel zilver is voor jou, Salomo, en tweehonderd voor de bewakers. 13Jij die in je hof verblijft, mijn vrienden zijn gespitst op je stem. Laat míj die horen! 148:14 Hoogl. 2:17Ga nu van mij weg, mijn lief! Spring als een gazelle, als het jong van een hert over de bergen vol balsemkruid.