Joodse tijden

Dagen

In de tijd van de Bijbel gold een andere tijdrekening dan nu. Men dacht dat de dag en de nacht beiden twaalf uur duurden. Volgens onze tijdrekening zou het zesde uur van de dag rond twaalf uur ’s middags vallen. De uren duurden ook niet altijd even lang. De twaalf uren van de dag begonnen bij zonsopgang en eindigden bij zonsondergang. Hoe later de zon opging, hoe korter de uren van de dag, en hoe langer de uren van de nacht. 

Weken

De week bestond uit zeven dagen en eindigde met de sabbat, waarop God rustte van zijn scheppingswerk (Genesis 2:1-3; Exodus 20:11, zie ook: Sabbat). De Joodse dagen van de week dragen geen naam, maar een nummer. 

Maanden

De westerse kalender is gebaseerd op een zonnejaar. De Joodse kalender is gebaseerd op een combinatie van een maanjaar en een zonnejaar. Een maanjaar duurt 354 dagen en een zonnejaar 365 dagen. Daar zit dus elf dagen verschil tussen. De seizoenen worden bepaald door het zonnejaar. Om de maanden (en de bijbehorende feesten) enigszins op dezelfde tijd in de seizoenen te laten vallen, moeten die elf dagen gecompenseerd worden. 

Het verschil wordt in de Joodse kalender opgelost door zeven keer in de negentien jaar een dertiende maand toe te voegen. Deze valt meteen na de laatste maand adar en heet we-adar (adar de tweede). De dagen in het jaar van de Joodse kalender verschuiven dus ieder jaar ten opzichte van de westerse kalender. 

Jaren

De Joodse jaartelling telt vanaf de schepping van de wereld, berekend volgens de bijbelse gegevens. Het begin van het Joodse jaar 1 valt in het jaar 3761 voor Christus.